De patenten en de strijd om de macht
EnglishReeds voor de terugkeer van Charles Stuart en de restauratie van
het koningschap, nog tijdens de interim-regering van generaal Monck,
waren er alweer diverse toneelgroepen in Londen actief.
De grootsten waren die van Michael Mohun, met merendeels ervaren
spelers uit het Red Bull theater, die van John Rhodes, met relatief
jonge spelers uit de Cockpit in Drury Lane (onder wie Thomas
Betterton) en die van William Beeston in Salisbury Court. Het
toezicht was in handen van Sir Henry Herbert, Master of the
Revels o.a. belast met de censuur en ordehandhaving in de
theaters, die daarvoor werd betaald door de toneelgroepen. Die
functie bekleedde hij al sinds 1623 en Charles bevestigde binnen een
maand na zijn terugkeer dat hij die funktie zou behouden.
Twee nieuwe gezelschappen
Op 9 juli 1660 gaf Charles II opdracht aan de Attorney
General (zoiets als bij ons de landsadvocaat) om een besluit voor
te bereiden waarbij aan Thomas Killigrew, een hoveling, het erfelijk
privilege (patent) zou worden verleend om een
theatergezelschap op te richten, genaamd The King’s Company en
daarmee voorstellingen te geven in een door hem te bouwen theater in
Londen of Westminster.1 Tevens werd
bepaald dat een tweede theatergezelschap zou worden gevormd, The
Duke’s Company,2 onder leiding van
William Davenant, ook houder van een erfelijk patent, dat hem al in
1639 door Charles I was verleend. Davenant was eveneens een hoveling,
maar vooral theatermanager, toneelschrijver en dichter.
Alle andere gezelschappen werden uitgesloten.
Naast de patenten, verleende Charles op 22 oktober 1660 ook nog een licentie aan Giulio Gentileschi, waarbij deze voor een periode van vijf jaar het alleenrecht kreeg om een theater te bouwen en een groep Italiaanse musici naar Engeland te halen om daar opera’s uit te voeren.3 Van dat project werd niets meer gehoord; het plan kwam een halve eeuw te vroeg.
Davenant was zich ervan bewust dat zijn patent uit 1639
achterhaald was.4 en schreef zelf het
concept voor een nieuw koninklijk besluit, waarin de beide
theatergezelschappen op gelijke wijze zouden worden gemachtigd.
Protest was er uiteraard van de bestaande groepen, die werden
getroffen.
De toezichthouder
Felle tegenstand was er ook van de zijde van Herbert, die aantasting van zijn autoriteit en verlies van een bron van inkomsten vreesde. Hij richtte een petitie tot de koning, maar desondanks werd op 21 augustus 1660 de voorlopige goedkeuring verleend, gebaseerd op Davenants concept. Herbert spande een proces aan, na zich te hebben verzekerd van erkenning van zijn gezag, door de grootsten van de al bestaande groepen. Het bracht de spelers van die groepen in een moeilijke positie. Herbert was hun enige hoop op behoud van hun relatieve vrijheid van vroeger, maar trouw aan Herbert zou hun toekomstige werkgelegenheid ook in gevaar kunnen brengen, want de trend was duidelijk: wie in het theater wilde blijven werken, was alleen veilig bij de patent gezelschappen. Killigrew en Davenant zetten ook alles op alles om te voorkomen dat nieuwe groepen in Londen zouden ontstaan en met succes.5
Tot definitieve goedkeuring kwam het in dat jaar niet, mogelijk
omdat Davenant het conflict met Herbert niet op de spits wilde
drijven. De uitgesloten gezelschappen bleven spelen en Herbert bleef
zich met alle groepen bemoeien. Pas op 25 april 1662 werd het patent
van Killigrew met het grootzegel van het koninkrijk bevestigd,6 op 15 januari 1663 gevolgd door dat van
Davenant.7 Dankzij toegevoegde
clausules werden zij zelf belast met het bepalen van wat wel en niet
gepast zou zijn.8 Dat weerhield Herbert
er niet van om hen te blijven achtervolgen met processen.
Killigrew sloot op 4 juni 1662 een afzonderlijke vrede met Herbert en
zegde hem steun toe bij zijn worsteling met Davenant en ook bij zijn
pogingen om het Office of the Revels in zijn macht te
herstellen (Killigrew zou zelf Herberts opvolger worden).9 Davenant gaf later ook toe aan de wensen
van Herbert, maar intussen was een boodschapper van Herbert wel
mishandeld en twee uur lang opgesloten door een groep acteurs, toen
hij een bezoek bracht aan Davenants theater in Lincoln’s Inn Fields.
De acteurs werden daarvoor op 4 juli 1662 elk veroordeeld tot een
boete van drie shilling en vier pennies.
Killigrews gezelschap speelde aanvankelijk in Gibbons tennis court,
eveneens in Lincoln’s Inn Fields, maar opende op 7 mei 1663 zijn
nieuwe theater op een terrein gelegen tussen Bridges Street en Drury
Lane.
Het Londense theater was voorlopig stevig in handen van twee
hovelingen, deels onder toezicht van een derde hoveling en onder
bescherming van de koning. De voortvarendheid waarmee Charles II zijn
greep op het publieke theater had gevestigd, toonde dat hij tijdens
zijn verblijf op het continent had geleerd dat theater veel meer kon
zijn dan alleen maar een kostbaar vermaak voor het hof. Wonderen
zoals die in de theaters van Parijs en Versailles waren te zien,
zouden ook zijn eigen koningschap kunnen ondersteunen.
Het patent als handelswaar
Door het monopolie werden de erfelijke patenten een waardevol bezit. Ze maakten deel uit van nalatenschappen en werden beleend of verhandeld. Thomas Killigrew bracht zijn aandelen onder in een fonds, ten gunste van hemzelf en beheerd door zijn schoonzus Lady Sayer 10 en haar echtgenoot Sir John Sayer.
Op 25 januari 1672 volgde een zware tegenslag: het theater in
Bridges Street brandde af. Dat had uiteraard ook financiële
gevolgen.
Thomas Killigrew leende geld, o.a. van zijn stiefzoon Richard Kent,
en gaf daarvoor zijn aandelen in onderpand. De inkomsten uit die
aandelen zouden dienen voor rente en aflossing op de schulden, maar
die inkomsten bleven uit en de schuld liep op tot 2350 pond, een
bedrag vergelijkbaar met de bouwkosten van het afgebrande theater.
Het gezelschap dreigde uiteen te vallen. Om dat te voorkomen, stelde Thomas aan zijn zoon Charles voor om als bemiddelaar op te treden en nieuwe overeenkomsten met de spelers aan te gaan. Om hem te bewegen deze taak op zich te nemen, beloofde hij het patent en al zijn rechten in de onderneming aan Charles over te dragen (hoewel het er niet naar uitzag dat hij daarover binnen afzienbare tijd weer zou kunnen beschikken). Charles stemde toch toe en wist op 1 mei 1676 tot een nieuwe overeenkomst met de spelers te komen.11 Toen die eenmaal was getekend, kon Thomas zijn toezeggingen niet nakomen.12
De gemoederen raakten zo verhit dat de Lord Chamberlain op 9
september 1676 het beheer in handen van een commissie van vier
acteurs legde, van wie uiteindelijk alleen Richard Hart zou
overblijven.
Charles had inmiddels een aanklacht ingediend tegen zijn vader, maar
voordat de zaak voorkwam had Thomas al toegegeven: hij droeg alles
over aan Charles, inclusief de positie van Master of the Revels, die
hij had bekleed sinds Herberts dood in 1673.
Charles Killigrew was nu de baas, maar de winst ging naar Richard Kent, de schuldeiser van zijn vader. De spelers waren zo ontevreden over het bewind van Charles, dat zij in de zomer van 1677 verzochten om zelfbestuur. Koning Charles II ging daarmee akkoord.
Op 23 februari 1681 spande Richard samen met mede-belanghebbenden een proces aan tegen Charles. Die zou een patent hebben verkocht waarop al aanspraken rustten en hen een winstuitkering hebben onthouden. Op 14 december 1682 werd Richard door de rechter in het gelijk gesteld. Thomas en Charles raakten zo al hun belangen in het theater kwijt. Thomas Killigrew overleed drie maanden later, op 19 maart 1683. Het grootste deel van zijn nalatenschap ging naar Henry, zijn oudste zoon, die in mei 1683 een zaak aanspande tegen Richard, Charles en de weduwe Sayer. Hij stelde dat Thomas hem bij zijn overlijden geld schuldig was en dat hij daarom aanspraak kon maken op het patent en andere theaterbelangen. Hij beschuldigde zijn halfbroers Richard en Charles ervan te hebben samengespannen met Lady Sayer om hem zijn rechten te ontnemen. Bij de voortzetting van de zaak op 24 mei verklaarde Richard Kent dat er een uit augustus 1682 stammende afspraak bestond, om het patent aan Charles terug te verkopen. Het vonnis in die zaak is niet bekend, maar toen Charles overleed in 1724, was hij in het bezit van het patent.13
De King’s Company raakte door zwak bestuur nog dieper in financiële problemen. In mei 1682, gingen de twee gezelschappen samen verder onder de naam United Company. Die ontleende zijn rechten aan het patent van Davenant en speelde in zowel Dorset Garden als Drury Lane. Tot 1695 zou dat het enige theatergezelschap in Londen zijn. Killigrews patent werd voorlopig niet benut, maar bleef wel onverminderd geldig.
Sir William Davenant overleed in 1668 zonder testament. Zijn nalatenschap werd een paar jaar beheerd door zijn weduwe totdat zijn zoon Charles meerderjarig werd. Die kwam op dat moment in bezit van vier vijfde van de aandelen van de Duke’s Company en droeg een half aandeel over aan zijn moeder, die dat in 1682 verkocht aan de hoveling Sir Thomas Skipwith jr.14
Op 30 augustus 1687 verkocht Charles Davenant de rest van zijn belang in de onderneming, inclusief het patent, aan zijn broer Alexander, die de aankoop voor vijf zesde financierde met geld van Sir Thomas Skipwith. Twee weken later kwamen Skipwith en Alexander overeen dat Alexander de rechten van dit vijf-zesde belang voor zeven jaar aan Skipwith zou verhuren, in ruil voor bepaalde toegangsprivileges en een wekelijkse huur van zes pond. In 1690 besloot Alexander om het door hemzelf gefinancierde één-zesde deel te verkopen aan Christopher Rich, een jurist die zijn carrière was begonnen bij de advocaat Thomas Skipwith sr,15 in dienst trad van diens zoon Thomas jr. en later als diens partner betrokken was geweest bij het ontwikkelen van projecten. Rich sloot met Alexander een soortgelijke huurovereenkomst als Skipwith had gedaan. Beide overeenkomsten bevatten een bepaling dat Alexander zijn eigendom terug zou kunnen kopen tegen betaling van 2000 pond aan Skipwith en 300 aan Rich.
Alexander, die zich op overtuigende wijze voordeed als succesvol zakenman, maar intussen veel geld verloor met niet zo succesvolle speculaties, trachtte zijn problemen op te lossen door goederen tweemaal te verkopen en zaken waarvan hij niet de eigenaar was te belenen tot hun maximale waarde. Na ontdekking van zijn financieel wangedrag in het najaar van 1693, vluchtte hij naar de Canarische Eilanden. Van hem werd niets meer vernomen.16
De coup
In december 1693 legden Skipwith en Rich, die inmiddels een jaar lang geen huur van Alexander hadden ontvangen, beslag en kwamen zo in het bezit van Davenants patent. Rich nam het beheer van de United Company en de theaters in Drury Lane en Dorset Garden in handen.17 Dat leek een aantrekkelijk bezit na de serie van drie zeer succesvolle semi-opera’s in de jaren 1690-93. Hij moest dat beheer weliswaar delen met Charles Killigrew, maar aangezien het samengaan van de twee gezelschappen in 1682 in feite was neergekomen op een overname van de King’s Company, was diens invloed niet zo groot.
Het autoritaire gedrag van Rich leidde er toe dat Betterton met de oudere, ervaren spelers vertrok naar Lincoln’s Inn Fields en op 25 maart 1695 een eigen licentie kreeg. Vanaf dat moment was het monopolie van de United Company ten einde en waren er weer twee theatergezelschappen actief in Londen.18
Toen in november 1701 de erfpacht van Drury Lane afliep, probeerde Charles Killigrew om, met hulp van andere aandeelhouders in het Killigrew patent, van Rich af te komen.
Betterton bood de aandeelhouders vijf pond per dag als Rich kon worden weggewerkt (de pacht die Rich betaalde, bedroeg drie pond per dag).19
Rich wist echter sommige aandeelhouders over te halen om niet te
tekenen en het plan ging niet door.
Om zijn belangrijkste spelers te behouden had Rich hun salarissen
moeten verhogen, maar intussen betaalde hij geen pacht meer aan de
investeerders in het Dorset Garden theater en geen dividend meer aan
zijn aandeelhouders. In mei 1704 werden Rich en zijn partners
Skipwith en Davenant door Sir Edward Smith en een groepje
aandeelhouders aangeklaagd wegens fraude.20
Een nieuw theater, een nieuwe licentie
John Vanbrugh, prominent lid van de liberale “Whig” partij, (liberaal in vergelijking met de “Tories”) toneelschrijver en architect, liet een nieuw theater bouwen aan de Haymarket, met steun van medeleden van de Whig-gezinde Kit Kat Club. In ruil voor hun bijdrage zouden zij vrije toegang krijgen, maar ze waren dus geen aandeelhouders die een aandeel in de winst zouden kunnen opeisen. Het theater was eigendom van Vanbrugh.21
Namens koningin Anne, de opvolgster van Willem III, werd op 14 december 1704 door de nieuwe Lord Chamberlain, Henry Grey, Hertog van Kent, een licentie verleend aan Vanbrugh en zijn partner, de toneelschrijver William Congreve, om een toneelgezelschap op te richten. Bettertons gezelschap stapte over van Lincoln’s Inn Fields naar de Haymarket,22 zoals Vanbrugh voor ogen stond. Deze trachtte Rich te bewegen tot een samengaan van Drury Lane en de Haymarket, maar Rich hield liever vast aan zelfstandigheid op basis van zijn patent.
De genres gescheiden
Inmiddels was de Italiaanse opera bezig populair te worden in Londen. Camilla, gebaseerd op Bononcini´s Il Trionfo di Camilla, was met groot succes opgevoerd in Drury Lane. Vanbrugh stelde nu een samengaan voor, waarbij de genres zouden worden gesplitst: muziektheater uitsluitend aan de Haymarket, theater zonder muziek uitsluitend in Drury Lane. Hij vond daarvoor steun bij de nieuwe Vice Chamberlain, Thomas Coke, een Tory hoveling, zelf ook een liefhebber van opera. Met ingang van het jaar 1708 was de splitsing een feit.
Rich, die door de verlening van een licentie aan Betterton in 1695 zijn monopolie was kwijtgeraakt, kreeg nu dus opnieuw een soort monopolie. Of hij tevreden was valt te betwijfelen: de succesvolle Engelstalige Camilla was hij kwijt, terwijl zijn patent hem uitdrukkelijk had gemachtigd tot alle soorten van vermaak, maar waarschijnlijk kwam hij eerder dan Vanbrugh tot het inzicht dat de kosten van opera uit de hand zouden gaan lopen.
Italiaanse opera, de korte route naar bankroet
Vanbrugh hield het betalen van extreem hoge honoraria aan de Italiaanse zangers niet lang vol en verhuurde in augustus 1706 de hele onderneming, inclusief licentie, aan zijn assistent Owen Swiney.23 Zijn gelegenheidspartner Congreve had zich al tijdig teruggetrokken. Rich en Skipwith zagen aankomen dat Drury Lane aanzienlijke investeringen zou vereisen om de concurrentie met de Haymarket vol te houden.
Skipwith gaf in oktober 1707 zijn aandeel in het patent, dat hem tot dan toe naar zijn zeggen alleen maar rechtszaken had opgeleverd, aan kolonel Henry Brett, een parlementslid uit Gloucester.24 Die ging zich bemoeien met de gang van zaken in het theater, waar grote ontevredenheid heerste. De spelers, die door Rich financieel werden uitgeknepen, was ook niet ontgaan wat de Italiaanse zangers aan honoraria kregen.
De acteur-manager Colley Cibber kende Brett al langer en beschouwde hem als een vriend. De sfeer verbeterde. Brett kreeg het vertrouwen van de spelers, die hoopten op betere tijden. Dit tot ongenoegen van Rich. Om zich van Brett te ontdoen keerde Rich, voor het eerst in vele jaren, weer een klein dividend uit aan de aandeelhouders, om bij hen steun te verwerven voor zijn eigen positie. Dat had ook de gewenste uitwerking op Skipwith, die een proces aanspande tegen Brett en stelde dat hij het aandeel slechts in beheer had gegeven.25 Brett ontkende dit, maar de zaak werd niet voortgezet nadat Brett zich had teruggetrokken uit het bestuur, uit angst voor “imagoschade” (in 1711 zou Brett het aandeel alsnog overdragen aan de zoon van Sir Thomas Skipwith, nadat deze was overleden).
De “Spring Rebellion”
In het voorjaar van 1709 ontstond een nieuw conflict tussen Rich en de spelers (de Spring Rebellion). De directe aanleiding was de nieuwe regeling rond de opbrengst van benefiet voorstellingen, die Brett had opgesteld en die in de praktijk vooral nadelig bleek voor de laagst betaalde spelers. Rich vond de tijd gekomen om zijn voordeel uit deze nieuwe regeling binnen te halen. Wie de nieuwe voorwaarden niet onderschreef, kwam niet meer in aanmerking voor een benefiet voorstelling. Rich werd gesommeerd om de regeling in te trekken en toen hij daaraan geen gehoor gaf, werd het theater in juni 1709 op last van de Lord Chamberlain gesloten. Op de achtergrond speelden de tegengestelde belangen tussen de verschillende betrokken groepen mee. Naast allerlei kwesties van onderlinge rivaliteit, ging het vooral om een machtsstrijd tussen de overheid en de patenthouders, die een weerspiegeling was van de veranderende sociale verhoudingen in de achttiende eeuw, toen het private ondernemerschap geleidelijk de rol van hof en adel ging overnemen. De politieke machtsstrijd werd steeds duidelijker. De Lord Chamberlain wilde zijn greep op de theaters versterken en de rebellie was een welkome aanleiding om Rich aan te pakken; een actie waarvan de juridische houdbaarheid niet zeker was. Omstreeks augustus stuurden de aandeelhouders een petitie aan Queen Anne, waarin zij vroegen om een officiëel onderzoek naar het bevel tot sluiting.
Beide genres weer samen aan de Haymarket
Swiney vormde intussen met een groep werkloze acteurs van Drury Lane een gezelschap waarmee hij in het theater aan de Haymarket weer toneelstukken wilde gaan opvoeren. Dat zou dus een inbreuk zijn op het monopolie op toneel zonder muziek, dat Rich in 1708 had verworven, maar men wist misschien, of rekende er op, dat Lord Chamberlain Kent dit zou toestaan. Dat gebeurde inderdaad, dus nu berustten beide monopolies de facto even bij Swiney. Op 11 augustus 1709 plaatste hij een oproep in de Daily Courant, gericht aan alle houders van aandelen in het Drury Lane theater om hem de eerstvolgende dinsdag te ontmoeten in Nando’s Coffee House, met de belofte dat hij hen een zeer aantrekkelijk voorstel zou doen. Zijn bedoeling was uiteraard om het theater in Drury Lane over te nemen, maar dat opzetje zou mislukken als gevolg van acties van Kent en William Collier 26 later in dat jaar. In september deed Rich een poging om het theater zonder toestemming te heropenen, maar dat werd op het laatste moment verhinderd en het publiek werd naar huis gestuurd.
Collier grijpt de macht in Drury Lane
Na de mislukte heropening, was de toestand uitzichtloos voor allen die bij het theater in Drury Lane betrokken waren. De aandeelhouders richtten daarom op advies van William Collier een tweede petitie aan de koningin. In november vroeg Collier echter buiten medeweten van zijn collega-aandeelhouders een licentie aan om het theater in Drury Lane te gebruiken. Kent zag nu zijn kans schoon om Rich te wippen. Een licentie werd verleend aan Collier, op voorwaarde dat hij zijn eigen claim als aandeelhouder in het patent van Rich zou opgeven en Rich niet zou toestaan om zich nog met het theater in Drury Lane te bemoeien.
Op 5 november 1709, Guy Fawkes day,27 ging Collier met een een aantal acteurs en een groep soldaten naar het theater, liet een vuurtje voor de ingang stoken, de deur openbreken en het aanwezige personeel van Rich op straat zetten. Rich had zoiets zien aankomen en alles dat draagbaar was verwijderd, met als gevolg dat de spelers van Collier tijdens hun eerste opvoeringen geen kostuums hadden.
De overige aandeelhouders waren razend over het verraad van Collier en zonden opnieuw een petitie naar de koningin. Die beloofde de zaak te laten onderzoeken, maar de uitslag daarvan zou anderhalf jaar op zich laten wachten en tegen die tijd door de gebeurtenissen achterhaald zijn. Het was een beslissend moment in de machtsstrijd: de overheid was in staat gebleken de houder van een eeuwigdurend patent aan de kant te schuiven. De strijd was echter nog niet voorbij.
Nieuwe opstand in Drury Lane
Collier stelde de jonge dichter-schrijver Aaron Hill aan om leiding te geven in Drury Lane, een taak die daarvóór door een comité van zeven acteurs was verricht. Dat botste uiteraard en leidde in mei 1710 weer tot oproer toen Hill de zeven hun leidinggevende functie ontnam. Twee van hen accepteerden dat niet en werden door Hill geschorst. Ze trokken ze zich daar weinig van aan, Hill had geen enkel gezag meer. Er werd stevig gevochten temidden van de bezoekers. Collier beklaagde zich bij de Lord Chamberlain en die gaf bevel één van de spelers te ontslaan en de anderen te schorsen. De overgebleven acteurs weigerden echter te spelen onder Collier en Hill. Intussen had Rich zich weer toegang tot het theatergebouw verschaft, maar had nog steeds geen toestemming om te spelen. De zaak zat muurvast.
Opera en toneel opnieuw gescheiden
In overleg met Vice Chamberlain Coke werd een compromis bereikt, waarbij Collier het recht kreeg om twee dagen per week opera’s op te voeren in de Haymarket en daar dus onderhuurder werd van Swiney. Swiney werd partner in een nieuw toneelgezelschap onder leiding van de acteurs Wilks, Cibber en Doggett en mocht na bemiddeling van Collier het theater in Drury Lane huren. Daar openden zij op 20 november 1710. De genres waren weer gescheiden als voorheen. Rich had geen rol meer als manager, maar was wel nog steeds houder van een geldig patent. De overheid had haar macht getoond, maar had niet geprobeerd om het door Charles II verleende patent te herroepen.
Tot de komst van Koning George I veranderde er niet veel. Alleen wisselden Collier en Swiney in april 1712 opnieuw van plaats, nadat in 1711 een conflict was ontstaan tussen Collier en Hill. Swiney kreeg daarbij toch weer het recht om aan de Haymarket ook toneelstukken op te voeren, want de financiële situatie daar was nijpend. Dat duurde echter niet lang: na een voorstelling van Teseo, op 14 januari 1713 ging Swiney er van door.28 Korte tijd later vluchtte hij naar het vasteland om te ontkomen aan zijn schuldeisers.
Een nieuwe koning, een nieuw patent
De groep acteur-managers in Drury Lane nodigde in 1714 de essayist en toneelschrijver Richard Steele, een Whig, uit om hun bestuur te komen versterken. Gezien zijn goede relaties, zowel in de theaterwereld als aan het hof, een voor de hand liggende keuze. Onder de nieuwe koning hadden de spelers in Drury Lane, die tot dan onder de door Queen Anne verleende licenties van Collier en van Swiney hadden gespeeld, een nieuwe licentie nodig. Steele was de aangewezen persoon om dat te regelen.
De licentie werd verleend op 18 oktober 1714, maar Steele was daarmee niet tevreden, omdat het theatergezelschap voor al zijn doen en laten afhankelijk bleef van de welwillendheid van de Lord Chamberlain. Hij stuurde daarom een petitie aan de koning, waarin hij deze verzocht hem een patent te verlenen. Dat werd verleend op 19 januari 1715.29 Steele splitste het patent op in vier gelijke delen en wees drie daarvan toe aan zijn medebestuurders Cibber, Wilks en Booth.
De geschiedenis herhaalt zich
De machtsstrijd was daarmee niet voorbij. De vorige Lord Chamberlain had al gezocht naar juridische mogelijkheden om de patenthouders toch weer onder zijn gezag te brengen en zijn opvolger, met ingang van 13 april 1717 de hertog van Newcastle, maakte er echt werk van. Hij ontbood Steele en zijn mede-patenthouders, bood ze een licentie aan en eiste dat ze het patent zouden opgeven. Dat weigerden ze. Newcastle vond een nieuwe invalshoek en zocht juridisch advies over de vraag of Steele het patent wel had mogen delen en zo niet, of dat geen consequenties moest hebben. Hij wachtte het antwoord niet af en kwam in december 1719 in actie, toen een gelegenheid zich voordeed. Newcastle achtte zich beledigd door een uitspraak van Cibber en eiste dat een rol die voor Cibber was bestemd zou worden gespeeld door een andere acteur, die hij zelf naar voren had geschoven. Cibber weigerde en Newcastle eiste daarop schorsing van Cibber voor enkele weken. Steele begreep dat deze actie in feite een aanval was op zijn eigen positie en vroeg de koning om bescherming. De volgende dag werd zijn eerdere licentie ingetrokken (dus niet het patent) en op 25 januari 1720 werd Drury Lane gesloten.
Beknopte Bibliografie
- Adams, Joseph Quincy, Shakespearean Playhouses, 1917, herdruk Gloucester MA: Peter Smith, 1960. link
- Cibber, Colley, An Apology for the Life of Mr. Colley Cibber written by Himself, red. Robert W. Lowe, 2 banden, Londen: John C. Nimmo, 1889. band 1 band 2
- Colman’s Opera Register, transcriptie, Stanford University. link
- Downes, John, Roscius Anglicanus, red. Judith Milhous en Robert D. Hume, Londen: Society for Theatre Research, 1987.
- Downes, John, Roscius Anglicanus, red. Montague Summers, Londen: The Fortune Press, 1928. link
- Fitzgerald, Percy, A New History of the English Stage, 2 banden, Londen: Gebr.Tinsley, 1882. band 1 band 2
- Freehafer, John, “Brome, Suckling, and Davenant’s Theatre Project of 1639”, Texas Studies in Literature and Language, jaargang 10, nr. 3 (1928, Fall), pp.367-83. (on-line beschikbaar via ProQuest).
- Highfill Jr, Philip H. et al A Biographical Dictionary of Actors, Actresses, Musicians, Dancers, Managers & other Stage Personnel in Londen, 1660-1800, 16 banden, Carbondale: Southern Illinois U.P., 1973-1993. catalogus
- Hotson, Leslie The Commonwealth and Restoration Stage, Cambridge MA: Harvard U.P., 1928. link
- Milhous, Judith, Thomas Betterton and the Management of Lincoln’s Inn Fields 1695-1708, Carbondale: Southern Illinois U.P., 1979.
- Milhous, Judith, en Robert D.Hume, “The Silencing of Drury Lane in 1709”, Theatre Journal, jaargang 32, nr. 4 (1980) pp.427-47.
- Milhous, Judith, en Robert D. Hume, “The Charter for the Royal Academy of Music”, Music & Letters, jaargang 67, nr.1 (jan.1986), pp.50-58.
- Milhous, Judith, en Robert D. Hume, red. A Register of English Theatrical Documents, 1660-1737, 2 banden, Carbondale: Southern Illinois U.P., 1991.
- Milhous, Judith, en Robert D. Hume, The London Stage, deel 2, band 1, Seizoen 1700-01. Zie: link
- Wood, Frederick T. “Goodman’s Fields”, The Modern Language Review, jaargang 24, no. 4, (okt. 1930), pp.443-456.